Het sneeuwde over de karavaan
en over drie gouden kronen.
De ster ging al maar uit en aan
boven hun rode konen.
Zij treuzelden wat, zij aarzelden wat,
zij waren al half verblind
door de sneeuw die tussen de ster in zat
en de ijskoude wind.
Van mirre, van wierook, van klinkklaar goud
stonden hun mantels bol.
Maar de wind was tegen, de sneeuw was koud
en de wereld was daarvan vol.
En achter hen slonk hun koninkrijk
en voor hen zwol de nacht,
en een ster, die eerbiedig gehoorzaamd werd,
was het overschot van hun macht.
Toen, plotseling, waaide de sneeuwvlaag om
en sneeuwde terug naar de hemel;
en de ster, die nu op een afdak glom,
wenkte hen af van de hemel.
Daar lag inderhaast wat stro,
- een trog als wankele troon,
maar ach, want het ontroerde zo -
iets lieflijks: Gods Zoon.
En dit was dus des werelds heer?
En dit was zijn paleis?
Zij deden voorzichtig hun kronen neer
en baden het Kyrie Eleis. |